Verschillende modellen van Midden-Europees zijn

Číslo

(door Pavel Keřkovský in Protestant 9 en 10, 2023, vertaald door Hans van der Horst en Lisa Fikejsová)

Redakční poznámka: Vzhledem k závažnosti tématu se Hans van der Horst a Lisa Fikejsová rozhodli pořídit nizozemský překlad článku Pavla Keřkovského, za což jim srdečně děkujeme. V budoucnosti bychom rádi pořídili zkrácenou verzi článku (přivítáme nabídku spolupráce), kterou bychom nabídli některému nizozemskému periodiku.

Opmerking van de redactie: Vanwege de ernst van het onderwerp hebben Hans van der Horst en Lisa Fikejsová besloten een Nederlandse vertaling te maken van het artikel van Pavel Keřkovský, waarvoor onze hartelijke dank. In de toekomst willen we graag een verkorte versie van het artikel maken (we verwelkomen het aanbod van samenwerking) en het aanbieden aan een Nederlands tijdschrift.

Bij het debat over Kundera’s essay De ontvoering van het Westen ofwel de tragedie van Midden-Europa

In het literaire tijdschrift Host (Gast) 7/2023 wordt gediscussieerd over het werk van de schrijver Milan Kundera, met name over diens belangrijke essay uit 1983 De ontvoering van het Westen ofwel de tragedie van Midden-Europa. Kundera brengt daarin enkele personen uit de Midden-Europese regio in de tijd van het interbellum naar voren. Freud, Mahler, Broch, Musil, Hašek, Kafka, Werfel, Bartók, Schönberg, Mukařovský en vele anderen creëerden volgens Kundera een zelfstandige geestelijke entiteit – Midden-Europa. Het Tsjechische en het Midden-Europese naoorlogse culturele verleden van de totalitaire jaren vijftig, dat hij zelf hielp opbouwen, laat hij in het essay volledig achterwege.

Vervolgens biedt hij een inzicht in de periode, die wel wordt aangeduid als “de gouden zestiger jaren” en waarin sommigen probeerden aan te knopen bij de interbellumperiode van Midden-Europa.

Het meest maakten zich daarvoor volgens hem de auteurs, verzameld rond “Literární Noviny” (Literair Nieuwsblad), die gespecialiseerd waren in uiteenlopende vakgebieden, verdienstelijk. “De gouden zestiger jaren” werden in 1968 echter verpletterd door tanks. Redacties werden opgeheven, bibliotheken leeggeplunderd, professoren op straat gezet. Het nieuw gebouwde Midden-Europa werd ontvoerd naar het Oosten. Kundera schreef zijn essay toen hij al in het buitenland woonde en om zich heen keek in de Westerse samenleving. Hij is overrompeld door haar uitgeholde cultuur. Daarom richt hij de aandacht van de lezers op “de gouden jaren zestig”. Hij heeft de indruk, dat Midden-Europa in zijn specifieke opvatting het Westen iets aanbiedt, waartoe de Europese westerse landen zich door de commercialisatie van de cultuur niet konden ontwikkelen. Hoewel deze landen Midden-Europa economisch ver voor zijn, ontbreekt het hen aan vele waarden. Kundera is ervan overtuigd, dat hij het Westen waarden aanbiedt, waarvan het zich heeft afgewend door de commercialisatie van de cultuur.

“De gouden jaren zestig” waren niet voor iedereen goud

Er kwijnden nog steeds politieke gevangenen weg in gevangenissen. De censuur was voorlopig afgeschaft, hoewel pas tijdens de Praagse Lente van 1968. De staatsposterijen schonden het briefgeheim. Ze controleerden pakjes uit het buitenland, en niet alleen ansichtkaarten, zoals Kundera met zijn roman “Žert” (De grap) lijkt te suggereren. Bovendien werd ds. Jan Jelínek van de Evangelische Kerk der Boheemse Broeders nog in 1958 veroordeeld tot twee en een half jaar gevangenis; helemaal niet omdat hij iets geschreven had, maar omdat hij mensen bij pastorale bezoeken had afgeraden om toe te treden tot collectieve landbouwcoöperaties. Het kende net sovjet type van collectieve arbeid maar al te goed vanuit Rusland, uit de tijd dat hij predikant was in het Oekraïnse Veselinovce. Daar kwam zijn wantrouwen tegen de sovjettisering van de Tsjechoslowaakse samenleving vandaan. Daarnaast werd hij veroordeeld tot een verblijfsverbod van 5 jaar, niet alleen voor zijn woonplaats, maar voor de hele provincie Karlovy Vary.

Er beschikten nog niet al te veel mensen over een telefoon, zodat er niet zoveel mensen te werk gesteld werden bij het afluisteren als tijdens de latere normalisatie. Het logische gevolg van de socialistische grondwet uit 1960 was dat christenen geen schoolonderwijs mochten geven of de belofte moesten afleggen dat ze les zouden geven in de geest van de wetenschappelijke wereldbeschouwing, dus van het atheïstische marxisme-leninisme. Jiří Suchý zong in het theater Semafor in een beroemd duet over de zwervende zangers poëtisch-sarcastisch over het lot van het toneel en de hele samenleving: Ons doel ligt ver achter de blauwe horizon, / een prachtig doel, –goedgekeurd door de gemeente.

Karel Hvížďala vestigt er in het al genoemde debat in het tijdschrift “Host” (Gast) de aandacht op dat bij Kundera al in 1957, in de gedichtenbundel Monoloog viel te bespeuren dat hij zich ontdeed van de stalinistische ideologie. Meten wij Kundera’s verandering van oriëntatie aan zijn wijze van begrip voor de godsdienst, dan keerde hij terug tot het positivisme van Comte of Freud. Sigmund Freud beweerde, dat de godsdienst al van oudsher belangrijke vragen stelde. Daar gaf ze echter naïeve antwoorden op en het is de taak van de moderne mens om de juiste culturele en politieke antwoorden te geven. Kundera beweert in zijn essay meer lapidair, dat de God van de middeleeuwen bezig is te verworden tot een* Deus absconditus voortkwam, dat god dus uit de openbare ruimte is uitgeweken naar de verborgenheid en dat de cultuur de vrijgekomen plaats moet innemen. Tegelijkertijd begon hij het linguïstische werk van Mukařovský, van de Praagse linguïstische kring en, van de filosoof Wittgenstein te waarderen. Daarom liet hij de ideologische-machtslading van de taal, maar ook de onderzoekende kant van de taal ter zijde en stapte over naar de wereld van het taalspel. De taal werd voor hem een spel. Zo legitimeerde hij de ironisch-treurige afstand, die de overheersende trek wordt van zijn benadering van de fenomenen van de wereld der menselijke relaties.(Ik, de bedroefde God, Lachwekkende liefdes *e.a.)

Kundera en de eerste Tsjechoslowaakse president Tomáš Masaryk

Kundera maakte gebruik van Masaryks these over het recht van de volkeren op zelfbeschikking om het Midden-Europees zijn te definiëren. De overige trekken van Masaryk interesseren hem niet en daarom rekent hij hem ook tot de Midden-Europeanen. Hij past niet in zijn schema. Kundera gaat er volkomen aan voorbij dat Masaryk een gelovige is en geen aanhanger van de positivistische afkeuring van de godsdienst als een achterhaald historisch fenomeen. Masaryk beoordeelt Jezus in zijn Humanistische idealen als een kritische denker. Vooral zijn ethische denken waardeert hij als het begin van het kritische religieuze denken. In het tijdschrift “Naše doba” [Onze tijd] (1896) publiceert hij artikelen van Georg Jellinek over de protestantse wortels van godsdienstige en mensenrechten.

In de Tsjechoslowaaakse Onafhankelijksheidsverklaring verwijst Masaryk naar de Amerikaanse mensenrechtendokumenten (1776 en 1864) en ook naar één Frans dokument (1789). Hij stelde voor, en het parlement stemde daarmee in, dat 6 juli een nationale feestdag werd als eerbetoon ter nagedachtenis aan Johannes Hus (1926), dus een Midden-Europeaan, die Kundera in zijn essay terloops ook vermeltd, maar alleen als vanwege linguïstische aangelegenheden.

“De gouden jaren zestig” laten een religieuze dimensie zien, de jaren zeventig zetten die voort

Eind jaren 50, begin jaren 60 maken veel van Kundera’s gelijkgestemden een transformatie door.

De marxistische filosoof Vítězslav Gardavský uit Brno, auteur van meerdere leerboeken marxistische filosofie, transformeerde in een andere richting dan Kundera. Hij schreef het inspirerende en voor velen schokkende boek God is niet helemaal dood (1967). Hij was geneigd tot de filosofische richting van Ernst Bloch (Het principe van de hoop), die rijkelijk putte uit de Bijbelse traditie. Enkel als samizdat schreef Gardavský een inspirerend werk over de Bijbelse profeet Jeremia De engel op de punt van het zwaard (1975). De van de faculteit uitgesloten en voor de studenten tot zwijgen gebrachte filosoof woonde nu in het dorpje Prosetín. Hier behandelde hij enkele vraagstukken met ds. Jan Šimsa, die daar vele jaren in het ambt stond.

De laatste stond weer in contact met de filosoof Ladislav Hejdánek en dissident Ludvík Vaculík. In 1972 werd ook ds. Šimsa door de staatsoverheid tot zwijgen gebracht; als predikant werd hem de staatstoestemming om zijn ambtswerk uit te oefenen ontnomen.

Ook de marxistische filosoof Milan Machovec ging aan de slag met het christendom en Bijbelse teksten. De historicus Robert Kalivoda ging in de loop van de zestiger jaren de Hussitische ideologie waarderen en voerde in de zeventiger en tachtiger jaren een huiskamer debat met de kerkhistoricus Amedeo Molnár, filosoof Pavel Spunar en historica Noemi Rejchrtová. De Academie van Wetenschappen ging over tot de wetenschappelijke uitgave van de geschriften van de baccalaureus in de theologie Johannes Hus; het laatste deel van diens verzamelde werken, De Tsjechische zondagspostille, verscheen in 1996. De in Tsjechoslowakije populaire Franse marxist Roger Garaudy trad op tegen de Russische bezetting van Tsjechoslowakije. Hij sympathiseerde met het christendom en bekeerde zich in 1981 tot de islam.

Midden Europa krioelt van de vele interessante persoonlijkheden, aan wie Kundera geen betekenis voor het nieuwe klimaat van Europa toeschrijft. In een gekunsteld essay concentreert hij zich vooral op hen, die hem goed uitkomen in zijn eigen schema van de geschiedenis. Met zijn briljante manier van uitdrukken schept hij een visie, die zeer aantrekkelijk klinkt voor wie geen onderzoeksjournalist, onderzoekshistoricus, muziekwetenschapper of onderzoekstheoloog is.

Studenten en “de gouden jaren zestig”

In die tijd konden we interessante films van de nieuwe tijd en toneelstukken leren kennen. We lazen de revue Wereldliteratuur (mijn vader kocht die vanaf 1958), waarvan Kundera de aanmerkelijke invloed op de Tsjechische cultuur wonderlijk genoeg niet vermeldt. In die revue kwamen regelmatig, maar van het begin af clandestien herdrukte vertalingen voor van verhalen van Ray Bradbury, de auteur van 451 graden Fahrenheit. We hebben weliswaar de Praagse Meifeesten niet met Allen Ginsberg meegevierd, maar dankzij de Wereldliteratuur drong zijn Gejammer en andere informatie over de beatgeneration ook tot ons in Brno door. Die functie werd wonderlijk genoeg ook tijdens de normalisatie vervuld bijv. door de publicatie van het toneelstuk van Robert Patrik Kennedy’s kinderen (1978/4), dat werd opgevoerd in het Nationaal Theater (1978 onder regie van Ivan Rajmont, vertaling van Martin Hilský). In hetzelfde nummer van Wereldliteratuur werd Maga van Jack Kerouac gepubliceerd.

We gingen naar de toneeluitvoeringen van de studenten van JAM in Brno. We zagen de toneelstukken van Havel “Vyrozumění” (Kennisgeving) en “Ztížená možnost soustředění”* (Bemoeilijkte* kans tot concentratie). Wij werden geboeid door de Vuile handen van J.P. Sartre en enkele toneelstukken van Voskovec en Werich. Natuurlijk lazen wij in de zestiger jaren het literaire periodiek uit Brno “Host do domu” (Gast aan huis), de literaire columns van Oleg Sus, de poëzie van Jan Skácel, Ludvík Kundera (een neef van Milan), Oldřich Mikulášek en anderen. Tijdens de normalisatie verslonden wij Milan Uhde in het Theater “Na provázku” – het verhaal en de liedjes van de rover Nikolaj Šuhaj en andere spelen van diverse auteurs.

Op het gymnasium in Brno spoorde onze docent Tsjechische taal en literatuur Vladimír Bařina ons aan: “Heren en dames, u moet niet zozeer leren, als wel lezen.” Hij gaf ons in de regel literatuurlijsten en wij lazen poëzie van Jiří Orten, Jiří Karásek uit Lvovice, totdat onze goede docent en bewonderaar van de gedichten van Ivan Blatný in 1970 werd overgeplaatst naar een onderwijscentrum, waar hij Tsjechisch en literatuur onderwees aan leerlingmetselaars, zodat hij geen negatieve invloed kon uitoefenen op middelbare scholieren.

Normalisatie

De normalisatie beteugelde eerst de scholen en vanaf 1972 ook de kerken. Dankzij onze docent hadden wij toen zelf al vele succesnummers van de zestiger jaren opgezocht en gelezen, onder andere boeken in de uitstekende vertalingen van Rudolf en Ruba Pellar. Naast The catcher in the rye van Salinger (De vanger in het graan) hebben wij alinea na alinea Faulkner’s Absalom, Absalom! doorgenomen, die echter niet interessant is voor wie de duivel kent en Gods invloed alleen uit de filosofische of Goethe’s faustische traditie, die Kundera juist waardeert. Destijds vermoedden we natuurlijk niet, dat juist Faulkner weliswaar niet instemde niet de discriminatie van Afroamerikanen, maar voortdurend de afroamerikaanse beweging voor de mensenrechten van Martin Luther King temperde, opdat die zich om zo te zeggen niet zou overhaasten.

Het was mogelijk om in een antiquariaat eerder uitgegeven boeken te kopen, en zo hebben we kennis gemaakt met het structuralisme van Claude Lévi Strauss “Smutné tropy” (Het trieste der tropen).

Wij hebben ons bezig gehouden met democratische principes, zoals Karel Čapek ons voorhield in “Hovory s T.G.M.” (Gesprekken met Tomáš Garrigue Masaryk). Moeilijke lectuur hebben we afgewisseld met makkelijke delen van William Saroyan, Agatha Christie en andere.

We hebben geworsteld met Kosík’s “Dialektika konkrétního” (De dialektiek van het concrete) en met Edmund Husserl (De crisis van de europese wetenschappen en de transcendente fenomenologie).

Wie die boeken niet gekocht heeft, heeft dom gedaan, want ze werden 70 jaar uit de bibliotheken verwijderd. Waarschijnlijk konden we alleen op de Evangelische theologische Comeniusfaculteit dankzij decaan Amedeo Molnár de verboden boeken heimelijk lenen; dus wie belangstelling had.

Het lezen van Husserl kon iemand brengen tot Jan Patočka (Ketterse essays) of Milan Mrázek (Fenomenologie van de religie). In de tachtiger jaren hield Miloš Rejchrt soms een lezing over Paul Ricoeur, Vojen Syrovátka over Levinas, Petr Macek over systematische theologie. Ludvík Vaculík gaf in de editie “Petlice” (Grendels) van Božena Komárková uit: Oorsprong en betekenis van de mensenrechten.

Ook de Tsjechische Broeders sloten zich aan bij de samizdat productie. Miloš Rejchrt en František Šilar organiseerden de evangelische editie “Špalek” (Hakblok), waarin gedichten van Pavel Rejchrt verschenen, een bloemlezing uit de essays van Emmanuel Levinas en andere filosofen. Zelf was ik erbij betrokken door een transcriptie van Patočka’s “Kačířské eseje” (Ketterse essays), mijn vrouw Eva typte twee boeken van Milan Balabán over: “Kvete-li vinný kmen” (Als de wijnstok bloeit) en “Tázání po budoucím”* (Vragen naar het komende*) [beide verschenen na 1989 in een omgewerkte vorm].

De ethische dimensie van de literatuur en de politiek

Door de scholing van een goede docent Tsjechisch ontgingen ons de boeken van Heinrich Böll of Siegfried Lenz niet. Lenz behoorde tor hen, die zich schaamden voor het naziverleden van het Duitse volk; hij zelf deserteerde in de tweede wereldoorlog uit de Duitse marine. Schuld, geweten, manipulatie, mensenvrees, lafheid, plichtsgevoel en devote gehoorzaamheid – dat zijn de thema’s, die onderzocht werden. Ze concentreerden zich niet op het establishment, maar zij analyseerden de traumata, die – aangetast door het nazisme – dagelijkse uitvoerders van de eisen daarvan werden in het dagelijkse leven. Ze discrimineerden en vergalden het leven van hen, die niet wilden capituleren. Daarover vertelt Lenz in “Hodina němčiny” (Een uur Duits).

Literaire oproepen van enige Duitse schrijvers leverden hun politieke vruchten op. In zo’n open en kritische atmosfeer kon de beslissing van de Duitse kanselier Willy Brandt rijpen om naar Warschau te vliegen en te knielen bij het monument voor de slachtoffers van de opstand in het getto van Warschau. Siegfried Lenz vergezelde hem daar met een aantal schrijvers. Dat was in 1970 voor heel Europa een shock. De foto van de knielende Willy Brandt ging de hele wereld over. Alleen in Oost Europa ging er een “verbeterde” versie rond, zoals gemonteerd door het Poolse persbureau, zodat niet te zien was dat de kanselier knielde. West-Duitsers zijn daarover nog steeds kwaad, strijdbaar. De totalitaire propaganda zou zonder hatelijke munitie blijven.

Een uur Duits kan niet vergelijken worden met “Žert” (Scherts) van Kundera, omdat dat niet is geschreven als verontschuldiging van een voormalig stalinist voor het angstwekkende verleden. Een lezer, die de geschiedenis niet kent, trekt uit de Scherts de lering, dat ook de leden van de communistische partij in de vijftiger jaren hard werden gestraft, dus zonder pardon. Absoluut, met Milada Horáková werd ook de oorspronkelijke marxist Záviš Kalandr (“České pohanství”, Tsjechisch heidendom) terechtgesteld. Ook de gangmaker van de politieke zuiveringen Rudolf Slánský (secretaris generaal van de UV KSČ) [Centraal Comité van de Kommunistische partij van Tsjechië] werd terecht gesteld. Ook hij behoorde tot de enkele uitzonderingen, maar de overweldigende meerderheid van de terechtgestelden en gediscrimineerden waren leden van andere partijen, partijlozen en christenen. Tijdens de Praagse lente hebben wij geprobeerd meer te weten te komen over die uitzonderingen dan over de duizenden onrechtvaardig gestraften en gediscrimineerden.

“Een uur Tsjechisch”, dat de boetedoeningen liet samenklinken met een uur Duits, werd door niemand geschreven. Daarbij zijn de redenen van Willy Brandt mogelijk de sleutel tot een nieuw verstaan van het zo bekritiseerde gebaar van Angela Merkel: “Wir schaffen das!” – toen zij een deel van de in Hongarije verblijvende vluchtelingen golf uitnodigde naar Duitsland te komen (2015). Op dat ogenblik overheerste bij haar kennelijk het gevoel van de noodzaak om voort te gaan met de zuivering van het Duitse volk, zodat het niet langer meer zou worden beschouwd als een gevaarlijke veroveraar en agressor. Kennelijk gaf zij met dat bijzondere gebaar te kennen, dat het Duitse volk zich al bevrijd had van haar superioriteit en onbekwaamheid om met de buurvolken om te gaan. Dat alleen zou ik willen inbrengen tegen de debaters uit Host, Pavel Barš en Ondřej Slačálek, die Merkel steeds zien al een naïeve politica. Niettemin had zij een helder antwoord op de vrees voor de Islam, die de seculiere analisten merendeels niet serieus nemen. Wij moeten ophouden bang te zijn voor de moslims, meer naar de kerk gaan, de waarden van christelijk Europa versterken, ons meer engageren in de activiteiten van de representatieve democratiën, en ons verdedigen tegen islamitische geweldenaars.

Scherts en vertekening van het verleden

In de zestiger jaren werden wij verrast door de moed van meerdere Duitse auteurs, die het verleden niet vertekenden. Namens het hele volk noemden zij zich na de oorlog boetvaardig “de generatie zonder vaders” en pas in de jaren zeventig hadden ze de moed het verleden van het Duitse volk te analyseren en het verlangen uit te spreken om niet door te gaan met de discriminerende praktijken van alle dag. We lazen toen vanzelfsprekend vol verwachting, mar een enkeling ook met aarzeling Kundera’s Gekheid. Pas na een distantie van vele jaren en op de hoogte van verschillende documenten van Charta 77, de samizdat en de na 1989 uitgegeven literatuur, zoals bijv. Het verslag van het georganiseerde geweld van Vilém Hejl, hebben sommigen vastgesteld met welk onbegrip we Scherts gelezen hebben in “de gouden jaren zestig”.

De gezichtshoek, die Kundera ons biedt, kunnen wij in de rechte zin van het woord verstaan, als wij de communistische strategie van de opbouw van de maatschappij na 1948 tot in de diepte kennen. Het kwam tot de liquidatie van een hele reeks uitgeverijen, seculiere en kerkelijke tijdschriften. Ze liquideerden verenigingen en instellingen zoals de YMCA, Sokol en andere. In Brno zelf werd de rechtenfaculteit opgeheven.

Met de opheffing van scholen en andere instellingen werd het staats initiatief “70 duizend aan de productie” uitgevoerd. Zoveel intellectuelen en studenten werden in korte tijd van de hoge en middelbare scholen gegooid, inclusief Božena Komárková (dat is informatie voor vergeetachtige protestanten). 248 onschuldige mensen werden terechtgesteld op politieke gronden. Enkele duizenden gewone burgers werden zonder proces geïnterneerd in verbeteringskampen (wetten uit 1948 lieten dat toe). Duizenden onbuigzame boeren werden bestempeld als saboteurs en koelaks en velen werden onterfd, naar elders overgeplaatst. Sommigen moesten enige jaren gaan werken in de uranium- of kolenmijnen. De katholieke ordes werden opgegeven en de leden ervan, vrouwelijk en mannelijk, kwamen in de gevangenis.

Een kleine grap van een Praagse student, die in een tragedie veranderde, werd voor de niet goed ingelichte lezer een representatief verhaal, dat hem het zicht op het verleden opende, zonder dat hij zich realiseerde, dat Kundera een keuze maakt uit het verleden en dat bewerkt voor zijn tekening. Van tijd tot tijd verzwijgt hij de atmosfeer van die tijd. De tragiek van de vijftiger jaren, doordrongen van de maatschappelijke terreur, intensiveert in het verhaal van de gediscrimineerde mens, die na het ontslag van de gedwongen werkzaamheden tenminste de rekening wilde vereffenen met de twee dichtstbijzijnde persoonlijkheden, die ook een aandeel hadden in zijn verwijdering van de faculteit en zijn bestraffing. Het tragische verleden is bedekt door de belachelijkheid van zijn voorgenomen wraak en de constatering, dat de jongste generatie totaal geen belangstelling heeft voor het verleden.

Misleiden van het Westen door oude schemata

Het is opmerkelijk, dat Kundera in het essay “Únos Západu”* (De gijzelneming van het Westen*) nauwkeurige gegevens biedt over de ontslagen en liquidaties bij het begin van de normalisatie, terwijl over de systematische liquidatie van cultuur en kerk met geen woord gerept wordt. Ter verduidelijking citeer ik uit Kundera’s waardering van de totale vernietiging van de Tsjechoslowaakse samenleving na 1968:

“Vijfduizend personen verloren hun werk (vooral de intelligentia). Honderdtwintig duizend mensen emigreerden. Tegen de twee honderd Tsjechische en Slowaakse schrijvers werden getroffen door een publicatieverbod. Hun boeken werden verwijderd uit de openbare bibliotheken en hun namen geschrapt uit leerboeken. Honderdvijfenviertig Tsjechische historici werden buitengesloten. Van één enkele faculteit van de Karelsuniversiteit werden vijftig docenten ontslagen. (In de donkerste ogenblikken van het Oostenrijkse rijk, na de revolutie van 1848, werden twee Tsjechische professoren van de universiteit verbannen – en wat was dat toentertijd een schandáál!!!). Alle literaire en culturele tijdschriften werden geliquideerd. Sinds lang bestaat er geen grote Tsjechisch film, noch een groot Tsjechisch theater”.

Of Scherts prachtig geschreven is? Daar is geen twijfel over. Het verleden wordt echter zo afgeschilderd alsof die tragedie alleen uit de oorzaken ontstaan is, die Kundera aanvoert. Als wij de manipulatie technieken van de communisten en de atmosfeer van de maatschappelijke angst bij de overgang van de jaren veertig en vijftig willen begrijpen, kan de film “Všichni dobří rodáci”* (Alle goede landgenoten*) van Vojtěch Jasný ons helpen, die wij aan het eind van de jaren 60 nog hebben kunnen zien. De eerzame boer František is zonder vorm van proces naar een verbeteringskamp gestuurd, omdat hij geen afstand wilde doen van zijn bezit en niet wilde wijken voor de collectivisatie chantage. Hij wil niet toetreden tot de landbouwcoöperatie. Dat is het enige motief voor zijn economische en maatschappelijke liquidatie.

De volksdemocratische rechtvaardigheid beschikte over vele onrechtvaardige wetten.

De latere socialistische rechtsgeldigheid was daarmee vergeleken beter, omdat een aantal wetten herroepen werden. Niettemin legaliseerde de grondwet van 1960 de superioriteit van de partij. Zelfs de door internationale druk afgedwongen befaamde wet 120/1976 Sb. Kon die superioriteit niet teniet doen en zo kon de staats machinerie die anti-grondwettelijk verklaren en die rustig – wanneer het haar beliefde – niet nakomen. Dat er ook onder de rechters zich zeldzame uitzonderingen bevonden, toont het proces met ds. Jan Keller aan (1985). Sommigen oordeelden echter met de intentie van de wens van de leidende macht in de samenleving, zoals wij betrekkelijk kort geleden te weten kwamen in het geval van rechter Robert Fremr.

Ook is waar, dat wij in “de gouden jaren zestig” en tijdens de normalisatie liever “Studené slunce” (De koude zonnen) lazen van Jiří Mucha, die – achteraf gezien – zweeg over niemand minder dan Kundera. Kundera kwam al in Scherts na, wat hij later tot uitdrukking bracht in “Kniha smichu a zapomnění” (Het boek van de lach en de vergetelheid) – waarom mensen zich interesseren in het verleden: “De toekomst, dat is slechts een apatische leegte, die niemand interesseert, terwijl het verleden vol leven is en haar aangezicht ons prikkelt, irriteert, afstoot, zodat wij haar willen vernietigen of overschilderen. De mensen willen meester zijn van de toekomst, alleen maar om het verleden te kunnen veranderen.”

Voordat ze Kundera’s geschiedenislerares Božena Komárková van het gymnasium verwijderden, zodat ze geen slechte invloed zou hebben op de studenten, hield ze niet op hem te waarschuwen voor de positivistische en marxistische vooroordelen en ze had zelfs tijdens de normalisatie geen tijd daarmee af te rekenen; niettemin schreef zij aan het adres van de positivistische vertekening van de geschiedenis al in de jaren zestig in het tijdschrift “Tvář” (Aangezicht) : “Al die voorzieningen (een vrije pers, een staat gebaseerd op de controle en het delen van de macht, een vrije politieke representatie en door de publieke opinie gemachtigd tot regeren), die bij alle menselijke onvolkomenheid de relatief meest fatsoenlijke en meest menselijke wijze van leven garandeert, was naar zijn [A. Comte, P.K.] mening alleen het decadente/failliete product van metafysici en juristen, auguren/voorspellers geboren uit gedegenereerde afstammelingen van theologen en landheren, die de velden beheersen, zolang de proletarische massa’s onder leiding van een positivistische opperpriester de hele erfenis van het verleden niet in zijn hand leggen om die tot een definitieve harmonie te vormen.” (“Lidská práva” [Mensenrechten], Eman, 1997, pag. 87)

Kundera’s pregnante these over de vertekening van het verleden heeft dus ook haar wortels in zijn constructie van Midden Europa, hoewel hij die tot uiting bracht tot in Frankrijk in het boek van de lach en de vergetelheid (1978). Hij spitste het dus een beetje toe in de these, die August Comte en sommige andere positivisten er op na hielden.

Godsdienstige geloofsbelijdenis en godsdienstige liederen

De uitgevers van het tijdschrift Wereldliteratuur bemiddelden verplichte delen van de wereldliteratuur, desondanks kwam de godsdienstige dimensie er maar beknopt in naar voren. In de godsdienstige sector hadden wij maar weinig mogelijkheden en een oecumenisch inspirerend tijdschrift hadden we niets en mochten we ook niet hebben. De kerken hadden alleen een zeer beperkte publicatieruimte en de staatscensuur veroorloofde zich sinds het begin van de jaren 50 ingrepen in de gebeden, de liederen en theologische teksten. Tijdens de normalisatie moesten de redacties hun teksten niet van te voren voorleggen, maar voor zover zij volgens de staatsrapporten iets ongepasts publiceerden, werden zij beboet en dat soms op een wijze die neerkwam op liquidatie. De auteurs leerden dan ook zo te schrijven dat zij niet in conflict kwamen. Zij distilleerden uit de bijbelse teksten het ”pure evangelie” – vaak natuurlijk zonder smaak, geur en stank opdat het maar getolereerd zou worden.

Alleen in de jaren 1968 tot 1972 kwam er verlichting – en na 1972 werden tijdschriften voor de jeugd en geplande boeken weer geannuleerd. De boekenproductie van de Evangelische Kerk van de Tsjechische Broeders (ČCE) werd beperkt tot vier titels per jaar, zoals František Laichter bevestigt in de herinneringen “O umlčené kulturní epoše”* (Over het tot zwijgen gebrachte culturele tijdperk*).

Niettemin begonnen de kerken sinds het begin van de jaren 60 zich te bevrijden van de ideologische onderwerping en de ČCE nam een getuigenishouding aan op veel levensterreinen. In 1965 nam de synode de “Zásady ČCE” (De grondbeginselen van de ČCE) aan, die de verdere activiteit van de kerk beïnvloedde. In het deel, dat werd uitgewerkt door Božena Komárková, werd de zorg voor de gerechtigheid gelegitimeerd en daarmee ook het latere engagement van christenen in de samenleving door Charta 77. Er wordt namelijk beweerd, dat een christen “meer dan andere burgers verantwoordelijk is voor de zuiverheid van de rechtsorde en de vernieuwing van de gerechtigheid in de samenleving. In zijn burgerlijke functies zet hij zich in voor een volmaakter recht en gerechtigheid voor ieder.” Hier werd uitgedrukt de karakteristieke trek van de bijbelse opvatting van godsdienstige en mensenrechten (Deut. 10: 12-22), in het licht waarvan duidelijk is – de taak van de gelovige is de ander rechten te gunnen. Daarop berust het ‘de naaste liefhebben als zichzelf.

De tweede stroom, waarmee de vrijheid van belijden en van onafhankelijke meningsuiting de kerk ingleed en ook in de hele samenleving, was de muziek en het lied. Het verlangen naar een onomkoopbare cultuur en een onbuigzame samenleving verbreidde zich in de maatschappij door inspirerende muziek: door jazz, door het zingen van blues, traditionals en spirituals, die in de 20ste eeuw uit Amerika overspoelden naar Europa. In de vijftiger jaren vegeteerden ze, maar langzamerhand wonnen ze terrein. (Voor radio Brno echter zong Zdenka Fleischerová, lid van de ČCE, al in de jaren 30 van de vorige eeuw negrospirituals.) Toen de genoemde muziekgenres de conservatieve socialistische cultuur uit het centrum van de aandacht schoven, slopen de rock-and-roll, de beat en daarna alle andere juist populaire genres hier binnen.

Binnen de stroom muzikale genres borrelde de bron van afroamerikaanse religieuze muziek op. Spiriruals, traditionals en gospels in de vertolking van het “Spiritual kwintet”, de “Berans” (Rammen), de “Kapky” (Druppels) en anderen klonken door de genormaliseerde samenleving. Sváťa Karásek bezong ze ons jarenlang in vrijheid en daarna ook enkele maanden vanuit de gevangenis, omdat hij zich samen met andere gediscriminaliseerden realiseerde, dat “Christus ons de schade waard is” (zoals weer in een Hussitisch lied gezongen wordt). Het overgrote deel van die liederen kwam in het samizdat liedboek “Nová píseň” (Het nieuwe lied) terecht en later in “Svítá” (Het daagt) (ČCE 1992). De profetische liederen van Svatopluk Karásek, Miloš Rejchrt. Bohdan Pivoňka, Pavel Dvořáček maakten en maken ook vandaag het geweten wakker van zangers en toehoorders, van volwassenen en kinderen.

De godsdienstfenomenoloog Milan Mrázek verwelkomde liederen van de genoemde auteurs als een wedergeboorte van het Bijbelse getuigenis der profeten. Voor hem waren de Bijbelse profeten goede liederenzangers. Zoals Een uur Duits van Lenz een impuls werd voor een morele opwekking van veel lezers, onder hen waren ook politici, zo maakten ook de profetische liederen zich verdienstelijk voor de morele opwekking van velen.

Daarom werden sommigen ondertekenaars, anderen actieve sympathisanten van Charta 77, sommigen distributeurs van Charta- documenten, anderen woordvoerders van die mensenrechtenbeweging in de periode van de normalisatie van de maatschappij, die daarbij het zwijgen tot stand moest brengen van allen, die riepen om eeen andere samenleving dan de communistische.

Het profetische lied valt literair in de categorie getuigenis, die volgens de filosoof Paul Ricoeur een heel belangrijke categorie is. De jurist, de rechter, de historicus, de theoloog, de auteur van het profetische lied – zij allen verwijzen naar een getuigenverklaring, naar een subjectief getuigenis van de waarheid. Wij leven niet in de fatale greep van een post-feitelijke en post-waarheidsgetrouwe maatschappij; die afgezakte opvatting van de maatschappij kan men bestrijden, leert Timothy Snyder ons. Het getuigenis werkt met het zien van de waarheid, zoals goede onderzoeksjournalisten, die werken met feiten en daarvan met hun eigen hachje getuigen. Het profetische lied getuigt van godsdienstige en mensenrechtelijke aangelegenheden, die op waarachtigheid en charme berusten, en bovendien wordt haar getuigenis ondersteund door de melodie, die nooit klagend is, maar hoopvol, omdat de auteur van het lied zich naar die hoop toe de vocht.

Profetische liederen, gezongen bij de gitaar, harmoniëren beter met de gitaar- liederen van Miro Žbirka, Zuzana Navarová, Bob Dylan, Joan Baez, dan met de sceptische beoordeling van de geschiedenis door de muziek van Milan Kundera: “De geschiedenis van de muziek is sterfelijk, maar de nonsens van de gitaar is eeuwig.” De muziekkunst van Elton John, Bohdan Mikolášek of Peter Eben toont aan dat serieuze muziek noch liedcreatie sterfelijk zijn. Wij maken niet noodzakelijkerwijs alleen een culturele kater door. Wij hebben de keuze tot welk genre cultuur wij geneigd zijn. Wij zijn niet domweg Midden-Europeanen van Kundera’s stempel.

Natuurlijk is het nodig aan te sluiten bij Kundera, vooral bij zijn toneelspelen. Daarin is hij op zijn manier onderzoekend-oprecht en inspirerend, zoals Karel Hvížďala ons er in* Host 7/2023 *op attendeert.

Het huidige Midden Europa kan zich met zijn aanbod bij velen aansluiten. De strijd om de waardigheid van de ander(e mens) wordt op veel plaatsen in de wereld voortdurend bevochten. Zo benaderen wij het Bijbelse begrip van rechten, dat het menselijk subject de mensenrechten metterdaad toebedeelt aan een ander mens.

Dat, waarop ik recht heb, wil ik een ander gunnen. Daarom is het belangrijk, dat wij ons direct bij de inval van de agressor in Oekraïne verbonden hebben met de demonstraties van de burgervereniging “Milion chvilek” (Miljoenen ogenblikken) – samen met de regeringsvertegenwoordigers en de Oekraïnse ambassadeur – , dat wij Oekraïnse vluchtelingen diverse rechten zullen schenken, zodat zij in ons land waardig kunnen leven. Daarom worden zij niet alleen ondersteund van staatswege, maar ook van de kant van ondernemers en kerken. Daarom hebben wij hen onze gebedshuizen geleend, zodat zij ook van religieuze zijde hun wijze van godsdienst kunnen realiseren, zoals dat voor hen passend en nodig is.